zondag 17 april 2016

Stranding van de Margrita bij Katwijk 17 december 1849

In den morgen van den 18den dezer is bij Katwijk aan Zee, bet lijk aangespoeld van Harm Scholtens, den jongsten zoon van Kapt. K.J. Scholtens, die daags te voren, bij gelegenheid der stranding van de kotter Margaritha, met zijn broeder in de golven is omgekomen. Eergisteren is ook bet lijk van den oudsten zoon des Kapiteins, Jans Koop Scholtens, zijnde de stuurman van het schip, bij Noordwijk aan Zee op strand gevonden (Leydse courant 26-12-1849)

Een half uur noordwaarts van Scheveningen is gisteren gestrand de kof Margrita van Groningen , terugkeerende van Koningsbergen en bestemd naar Gent , kapt. K. J. Scholtens. Het vaartuig was met raapkoeken geladen. De reddingsboot van de Noord en Zuid-Hollandsehe reddingsmaatschappij is terstond na het ongeval in zee gegaan , doch door het breken van eene lijn kon men het schip niet dadelijk naderen .en de manschap kwam zelfs in dreigend levensgevaar. Andere reddingsmiddelen werden even vruchteloos beproefd, hetgeen niet weinig leedgevoel verwekte , daar men het angstgeschrei der equipage duidelijk vernam. Ten derden male waagde men hierop een kans, ofschoon het reeds donker was geworden : de wakkere Jan Plug begaf zich met zes visschers , te weten P. Kolk, A. Tuit, P. de Jong, A de Toet , K. Grontveld en de uitmuntende zwemmer G. van der Hak, in de reddingsboot. Men kan zich de verslagenheid verbeelden, toen, na kort tijdsverloop, bij de op last der strandvonders ontstoken vuren, bespeurd werd, dat de lijn op nieuw gebroken en de boot ledig gezien werd , dobberende op de onstuimige zee. In aller ijl waagden zich eenige kloekmoedige zwemmers , om, zoo mogelijk, aan hunne gezellen en de equipage van het schip hulp toe te brengen , hoewel velen allen reeds verloren waanden; men kan zich de vreugde van die zwemmers verbeelden, toen men van het schip hoorde roepen, en hierop werd met levensgevaar een wagen met paarden tot op eenigen afstand van het gestrande vaartuig gebragt, en mogt men de vreugde smaken de wakkere visschers met vier schipbreukelingen aan strand te zien brengen. De equipage had uit zeven koppen bestaan, Twee hunner, de stuurman en een matroos, zoons van den kapitein, waren over boord geslagen, juist toen de reddingsboot het schip was genaderd. De geredde schipbreukelinge zijn de kapitein, de matroos W. Hazenoot, de kok , V. Keijzer , uit Wildervank , H. ten Brink en de scheepsjongen H. ten Brink. Het schip, dat het eigendom van den kapitein is, behoort te Wildervank, te huis. De kapitein is, ten gevolge van een aan het schip bekomen lek, genoodzaakt geweest het te laten stranden. Z. K. H. de Erfprins is bij de stranding tegenwoordig geweest. H. M. de Koningin heeft heden morgen Scheveningen bezocht en door den heer geheim-hofraad von Wäkherlin, HDr. secretaris, aan den heer Behr, te Scheveningen , voor de schipbreukelingen een bankbiljet van f 100 doen ter hand stellen. Een edel menschen vriend , die van het ongeluk getuige was, heeft voor de schipbreukelingen aan eender veldwachters f 10 ter, hand gesteld. Naar wij vernemen , is het lijk van den stuurman bij Katwijk aangespoeld bron:  's GRAVENHAGE, 18 December. Groninger courant 18-12-1849 18-12-1849 )

In den morgen van den 18den dezer is bij Katwijk aan Zee , het lijk aangespoeld van Harm Scholtens, den jongsten zoon van Kapt. K. J. Scholtens , die daags te voren , bij gelegenheid der stranding van de kof Margharita , met zijn broeder in de golven is omgekomen. Gisteren is ook het lijk van den oudsten zoon des kapiteins, Jans Koop Scholtens, zijnde de stuurman van het schip, bij Noordwijk aan Zee op strand gevonden. bron:
Nieuwe Rotterdamsche courant : staats-, handels-, nieuws- en advertentieblad
24-12-1849
Ook Koop Jans Scholten, zijn afkomst en zijn nageslacht, ooit verzameld in vele archieven en in een blog samengevat, niet meer te traceren....toch mooi, dat digital stelsel. 

Er was eens........ooit heb ik dankzij de dagboeken van de Heer de Booij veel bijzonderheden over het reddingswezen in deze regio kunnen lezen. Veel erkenning toonde hij voor de inzet van Noordwijkse zeeliedenredder Jan van Kan.....de naar zijn boeken verwijzende links zijn helaas vandaag niet meer werkend.....misschien in een nabije toekomst? Wie red een blogger - drenkeling uit de nood? Brengt ze weer bij "De Bomschuit"in beeld?

vrijdag 23 oktober 2015

Bomschuit in Noordwijk

Een bomschuit verhaal uit Noordwijk. 
Kom een verhaal over een bomschuit uit Noordwijk tegen dat zeker in de blog niet mag ontbreken. vandaar deze link ter  verwijzing.

Ach, het verhaal vertelt zichzelf: Het schip, de bom, verlaat de plaats waar hij in gereedheid werd gebracht voor de reis, wordt op het strand voor vertrek uitgerust met de bij de rederij aangemonsterde bemanning, voorzien van leeftocht en gereedschap, en vertrekt naar zee. Behouden vaart. Niet altijd komt het schip behouden thuis. Niet de bom van Jacob Vink. Zijn gezin blijft vaderloos en zonder inkomsten achter. De vrouwen moet in hun eigen onderhoud en in dat van haar kinderen voorzien. Sprokkelen brandhout of jutgoederen op het strand en maken de huizen schoon van de notabelen die hun dan een aalmoes geven met een bijdrage aan het Zeerampen Fonds. En als de zee dan weer iets kalmer is, gaan de mannen terug de zee op. Vangen een visje en verkopen het voor 12 gulden de twintig.

De vis wordt duur betaald !


dinsdag 13 oktober 2015

Scheepvaart in 1908

Het is nog niet helemaal af, maar daar wordt nog aangemerkt. Dit verhaal uit Op de hoogte van 1 maart 1908.  Op de Katwijkse Rommelmarkt tref ik een zwaar en dik gebonden exemplaar van dit tijdschrift uit 1908 met ergens halverwege dit artikel over de zeevisserij en het zal geen toeval zijn dat er een foto van een Katwijkse bomschuit in staat. Om het u makkelijk te maken hier maar even de tekst en een aantal afbeeldingen voor u daaruit gehaald. Nog niet helemaal foutloos  - de tekst- maar daar wordt nog aan gewerkt. Leuk artikel voor onbekenden er wordt wat uitleg gegeven over bekende begrippen uit die tijd. oeite met het bekijken van de foto....ze aanklikken, dan krijgt u ze helemaal te zien.

Dit is een heel wat gevaarvoller en moeilijker broodwinning dan onze binnenvisscherij, waarvan in den vorigen jaargang (Aug.-afl.) een kleine schets gegeven werd. Ziet men tegenwoordig meer dan eens jonge dames, die — gewapend met de noodige attributen — de hengelsport beoefenen, ze zullen het denkelijk wel laten , met de thans in gebruik zijnde visschersvaartuigen , haar geluk op zee te beproeven. Zulk een vaartuig ziet er dan ook al zeer weinig confortabel uit. Wanneer men aan boord stapt van onze oorlogsbodems, passagiersbooten, pleizierjachten en dergelijken, dan glimt alles ons tegen; overal is het kraakzindelijk ; elk hoekje is smaakvol en doelmatig ingericht en het geheel roept u toe: „Geniet!" Stap daarentegen eens op een trawler, een buis, een bom, een smak, een botter, een logger, een pink of hoe die visschersvaartuigen heeten mogen, en alle illusie van genot is verdwenen.

Een rauwe — onuitstaanbare vischlucht beheerscht de omgeving; een chaos van visscherijbenoodigdheden ligt — schijnbaar in de grootste wanorde — overal heen verspreid en alles roept ons luidkeels toe: „Met harden , gevaarlijken en voortdurenden arbeid zult ge uw brood verdienen".
Zelf geen zeeman zijnde maar U toch iets over de vangst van het heerlijke zeebanket willende vertellen, bracht ik een bezoek aan een van onze grootste zeehavens en vroeg belet bij den kapitein of liever den schipper van een juist uit zee terugkeerenden „logger". En zie het geluk was met me. In Arie Kuit, gezagvoerder van den Katwijker logger „Diederika Adriana" (Officieel K. W. 96) trof ik een man aan, krachtig en flink van bouw, met helderen blik, en vol zeemansrondheid; een visscherman, die niet alleen goed bevaren scheen te zijn, maar tevens de gave van mededeeling zoodanig in toepassing wist te brengen, dat zelfs een klein kind hem begrijpen kon. Dit was voor mij een onverhoopt buitenkansje en op zijn uitnoodiging stapte ik met hem in 't achteronder. Verbeeldt U: — een hokje van zoo wat zes voet in 't vierkant, waarin men neerdaalde langs een smal, zeer steil trapje. In dit hokje waarin men wel kon zitten, maar niet staan, van wege de lage zoldering, bevond zich een tafeltje en langs de zijden houten banken. In een der wanden een donker vierkant gat. Kroop men daardoor (corpulente menschen blijven halfweg steken) dan belandde men in de kooi (bed). Wat daar de onderdeden van waren was niet te onderscheiden: alles was zwarte, pikzwarte duisternis.


Verder in de wanden nog kastjes — o, zoo klein — voor kleeren, tabak, versnaperingen, zeemansbenoodigheden enz. en ge hebt een begrip van de omgeving waarin ik neerdaalde. Het logies van de bemanning was lang zoo comfortabel niet ingericht. Gelieve daarvan zelf nu maar een voorstelling te maken. Eigenaardig is het echter dat de bemanning het ongeriefelijke (in ons oog altijd) hunner omgeving niet opmerkt, maar zeer tevreden en blijmoedig voortleeft onder toestanden waarin ze grootgebracht zijn „En wat wou je nou eigenlijk weten?" — was de eerste vraag, nadat we ons op ons gemak (?) gezet hadden en ik het doel van mijn bezoek meegedeeld had. „Wel, zoowat van alles", antwoordde ik, „en ik ben van plan je een massa vragen te doen, maar je moet me verschoonen als ik soms een beetje onhandig van stapelloop, want ik ben geen vakman." Met een gullen lach beloofde hij dit en toen ontspon zich het volgend gesprek. „Als jullie uitzeilen ter haringvangst, bestaat dan de complete bemanning uit 7 man en 2 jongens?"
„Abuis; op onze loggers zijn we 13 man sterk. Met de cijfers door U genoemd, bemant men de Scheveningsche bommen."
 „O, juist! — en zulke bommen vertrekken gewoonlijk 's middags bij het opkomen van den vloed. Zijt gij, met uw loggers, ook afhankelijk van 't getij ?"
 „Wel neen, Mijnheer! daar wij altijd in water van voldoenden diepgang ankeren, kunnen we gaan, wanneer we willen. Wij letten meer op een gunstige windrichting."


„Men vertelt mij, dat zoo'n bom in gewone omstandigheden 4 etmalen moet zeilen om op zijn vischterrein te komen, b.v. ter hoogte van Aberdeen in Schotland. Is dit zoo?"
„Zeker, ofschoon natuurlijk alle visschers niet een en 't zelfde vischwater opzoeken. Wij b.v. zeilen met onzen logger zoowat 505 Engelsche mijlen uit de Waterwacht tot op de hoogte van Sumburg."
„Ho, ho! — even stoppen. Je redeneert alsof je tegenover een bevaren zeeman zit. Wat weet ik nu van „Waterwacht en Sumburg"!" Als ik zoo iets in een maandschrift ga vertellen, blijven de lezers en de lezeressen al even wijs als ik. En je snapt, dat ik gaarne begrijpelijke kost voordien, niet waar?"
De schipper lachte eens fijntjes en zei: „De Waterwacht — dat is zooveel als „De Hoek van Holland" en Sumburg vindt ge op de Zuidpunt van de Shetlandsche eilanden, daar ergens benoorden Schotland. Kijk, hier hebt ge een zeekaart. Dit is „De Hoek" en daar visschen wij. Een mooi stukkie weg, he?"
„Asjeblieft," zei ik, „en visch je kort onder den wal?"
„Wel neen, Mijnheer! Wel 40, 60, ja soms 100 mijlen uit de kust. Geen land te zien, op geen enden na."
„Begrepen" — zei ik; — en nu vertelde een bomvisscher mij, dat gedurende het laatste gedeelte der uitreis al de netten met bijbehoorende ingrediënten uit het ruim (d. i. benedendeks) worden gehaald en voor de hand gelegd. Dit zou tevens een maatregel zijn om 't broeien te voorkomen, daar vochtige netten in 't ruim precies gaan broeien, als vochtig hooi bij den boer in de schelf. Gaat dit op de loggers ook zoo?"
„Ja, wat zal zal ik daarop zeggen" — antwoordde hij. „Wij hebben gewoonlijk vooraf gezorgd dat de netten droog beneden komen — in den nettenkuil — en daar ligt me zoo'n stapeltje.
„Wij visschen gewoonlijk met 100 netten, allemaal van die langwerpig vierkante lappen van 25 M. lang en ruim 8 M. breed. Al die lappen komen naast elkander te hangen aan een lange, stevige, dikke reep (touw). Met elkander wordt het dus één groot net — wij zeggen er vleet tegen — van zoowat derdalfduizend M. lengte, dat bij 't visschen rechtop onder 't zeeoppervlak staat, daar zich over de geheele lengte bovenaan kurken bevinden en op geregelde afstanden een soort touwwerk van bijzonderen vorm, (braels) als drijfmiddel. Op enkele punten zijn nog andere tonnetjes (joontjes) aangebracht, voorzien van vlagjes aan een 3 meter langen staak, zoodat de richting van het net goed is waar te nemen."
„En op welke wijze brengen jullie dat zaakje nu in zee?"
„Dat zal ik u zeggen", zei de schipper. „Wanneer ik naar mijn oordeel op een gunstige plaats aangekomen ben, dan roep ik: „schieten!" Onmiddellijk weet nu ieder mannetje wat hij moet doen. De een haalt de reep naar boven, een ander de netten, een derde bevestigt de zaakjes aan elkaar, een vierde zorgt voor de braels, de joontjes en de vlaggen, een vijfde en zesde werken de netten over stuurboord (rechts) in zee, weer anderen passen terwijl op 't stuur en 't zeil en zoo doet ieder wat. Alles moet vlug en ordelijk gaan daar de logger steeds in deinende beweging en zeilend blijft".
„Dit alles is mij nu glashelder, maar nu het eind van 't net of van de reep? blijft dit in verbinding met de logger of drijft het net vrij rond ?"
„Het eerste is juist", zei de schipper. „Het eind van de reep zit vast aan een gangspil en als u eens even hier naast wil kijken, daar staat onze locomobiel. Door middel van stoom wordt die spil later in draaiende beweging gebracht en zóó het net uit zee opgehaald".
En werkelijk zag ik een goed onderhouden locomobieltje staan, welks omgeving aantoonde dat er druk gebruik van gemaakt werd. Mijn volgende informatie was natuurlijk wat er nu verder gebeurde, waarop mijn zegsman antwoordde:„Als de boel in zee is, dan gaan we eten en slapen. Op een paar wachten na gaat dan iedereen naar kooi (bed) want 's nachts om een uur of twee zal het wezen: „Alle hens an dek" om de vleet (de gezamentlijke netten) weer binnen te halen."
Onwillekeurig werd ik nieuwsgierig, want wat ik nu zou vernemen , interesseerde mij 't meest en ik zei: „Op een bom worde de haringen dadelijk uit het net geschud, want als ik het goed begrijp zijn ze met de kopjes door de mazen gezwommen en blijven nu met de kieuwdeksels zoodanig achter het touwwerk haken, dat ze hoogst moeilijk terug kunnen. Ook heeft men mij verteld, dat de haringen, die er na schudding niet uitvielen, eenvoudig uitgetrokken worden met verspeling van den kop. Die koplooze haring wordt dan apart gehouden en gezouten en is een extratje voor de bemanning. Hebben ze mij dit nu goed verteld?"
„Ja Mijnheer ! altijd in zooverre het de bommen betreft. Bij ons echter wordt de koplooze haring over boord gegooid. En nu zal ik U eens vertellen hoe het verder verloop der zaken is. Als bij ons aan boord de haring uitgeschud wordt, blijft er nog een aardig zoodje in het net hangen, waarmee men zich voorloopig niet bemoeien kan. Een noodzakelijker werk vordert alle handen. Ik bedoel het kaken. Met een eigenaardig gevormd vlijmscherp mesje krijgt elke haring een keelsnede en bijna gelijktijdig verwijdert men de ingewanden, die het eerst aan bederf onderhevig zijn. Op een logger zijn daar negen man vliegensvlug mee bezig, (op een bom 5). Deze kakers hebben twee manden bij zich staan. In de eerste werpen zij de volle-haring — dat zijn „de van kuit en hom voorziene" — en in de andere komt de MAATjES-haring (zonder kuit of hom).
Deze zijn gewoonlijk nog onvolwassen en derhalve kleiner van stuk. Op het dek staat een groote bak —„warbak" genoemd. Daarin worden de gevulde manden geleegd en flink door het zout geroerd — de haringen, wel te verstaan. Uit de warbak brengen de zouters ze in vaten en een drietal inleggers zijn voortdurend bezig ze keurig netjes op elkander te stapelen — stersgewijze; kopjes aan den kant, staartjes in 't midden. Op zeer milde wijze wordt het fijne zout tusschen de lagen gestrooid, zoodat, het volstrekt geen wonder is, wanneer men later den haring een „hartig hapje" noemt. Bij dit inzouten zorgt men natuurlijk dat volle- en maatjesharing in afzonderlijke vaten komen.
Duurt het binnenhalen der netten op een bom, waar aanhoudend handenarbeid vereischt wordt, ongeveer van 2 uur 's nachts tot 8 uur in den morgen, op een logger is, met behulp der locomobiel, de vleet tegen 5 uur al binnen. Met kaken, sorteeren en zouten gaat verder een groot deel van den dag heen. In het voorjaar gebeurt het veelal (ook op de Zuiderzee) dat de haring ongekaakt in 't zout gelegd wordt om daarna aan den wal te worden gerookt. Algemeen is dit zeeproduct bekend onder den naam van bokking en de plaatsen waar ze gerookt wordt noemt men „Bokkinghang". Op zee en ook in den handel zegt men echter tegen die ongekaakte vischjes „steurharing".

Met elkaar kreeg ik dus een zeer interessante geschiedenis te hooren, waarmee ik voorloopig wel tevreê mocht zijn. Maar er spookte mij nog van alles door 't hoofd en — goed in de gelegenheid tot informatie zijnde, — stak ik maar weer van wal en zei: „Zoo even vertelde je me, dat bij het uitschudden der netten zooveel haringen in het want bleven hangen; wat gebeurt daarmee?"

„Die wijderde gedeeltes, ze  worden  later uit het net verwijderd.  Maar dan is zij dood en lijk verbroeid. Toch wordt gekaakt en gezouten, afzonderlijk in tonnen gedaan onder den naam van Schotse haring" in den handel gebracht. Ze zijn gemakkelijk te herkennen, daar ze eenigszins rood op de graat zijn terwijl de goede soort — ook wel „Hollandsche haring" genoemd — veel blanker en daardoor prijziger is."
 Mijn zegsmans had zich alles met elkander, zoo dapper verweerd, dat ik met verdere informaties bijna niet voor den dag durfde komen. Toch vroeg ik hem nog zoo terloops iets, omtrent die inmaakvaten.
„Wel, Mijnheer! — zei hij; — die noemen wij „kantjes". In de krant staat altijd: „zooveel en zooveel kantjes haring aangevoerd". Nu, dat zijn gewoonweg met haring gevulde tonnen. En die vaten of kantjes hebben bij de wet geregelde afmetingen. Ze moeten b. v. altijd van duims-eikenhout vervaardigd zijn, een hoogte hebben van 72 en een buikomtrek van 168 c.M. Verder is elk kantje voorzien van een ingebrand merk, bestaande uit een letter. In 1907 kregen alle nieuwe vaten de letter L, verleden jaar een M, dit jaar een N en zoo 't alphabeth rond. Aan het merk is dus te zien, hoe oud het vat is".
Toen ik hierop vroeg of het waar was, dat in één schot (het uitbrengen en binnenhalen van de vleet) wel 40 kantjes kunnen gevangen worden, antwoordde hij: „Soms wel 60 of 80 ja, wel eens 100. Als men maar gelukkig is."
Eenmaal had hij bij Doggersbank eens 400 kantjes in een schot gehad, 't Net lag aan den grond en bij 't binnenhalen ging zeer veel verloren.
„En hoeveel kantjes kunnen geborgen worden?" vroeg ik.
„In een gewone bom zoowat 400. Wij bergen in onze loggers tot 600 als het moet. Zeventien van die kantjes noemt men „Een Last". Ook dit vindt men vaak in de vangstberichten, b.v. „Binnengekomen te Vlaardingen Logger die of die met zooveel en zooveel last volle en zooveel last maatjesharing. Nu begrijpt ge zeker wel, wat dit zeggen wil?"
Ik zeide, dat 't mij nu zoo klaar was als de dag en ook de aandachtige lezer weet nu voortaan resumeerende: Volle haring (met kuit of hom), Maatjesharing (zonder dit), Steurharing (bokking), Schotsche haring (dood gekaakt), Holl. haring (levend gekaakt), een kantje (een geëikt vat), een last (17 kantjes).
Op mijn vraag of de moeielijke en vaak zeer inspannende en soms gevaarlijke arbeid ook loonend was, vernam ik dat op de vaartuigen zonder stoomvermogen + 24 0/0 van de besomming onder de visschers verdeeld wordt. Op de trawlers (met stoomvermogen) wordt aan de bemanning een maandgeld van bijna 62 gulden uitgekeerd. Een knap visscher kan daar zoowat 11 gulden 's weeks van overhouden voor moeder de vrouw, die natuurlijk met de rest van het grooter of kleiner gezin aan den wal moet leven, terwijl vader zich zelf moet bedruipen van het restant, daar aan boord geen vrije kost verstrekt wordt. Ten slotte vernam ik nog dat een bom jaarlijks drie reizen doet. De eerste duurt ongeveer drie maanden, de tweede 7 weken en de derde 4 weken. De laatste reis vischt men aan de Engelsche kust en vangt daar de zoogenaamde „ijlharing", die meestal gemariëneerd wordt. Loggers maken jaarlijks een paar reizen meer.
Met een vriendelijk woord van dank nam ik afscheid van den schipper en de verdere bemanning om op een ander vaartuig eens te vernemen, hoe de schelvisch bemachtigd wordt.
De schelvischvangst, zoo vernam ik uit den mond van den heer J. C. Valk, die voor de aardigheid eens een reisje meê gemaakt had , behoort tot de kustvisscherij. In het voorjaar trekt de schelvisch naar de vele zandbanken op onze kusten, om daar kuit te schieten. Het is dan de gunstigste tijd om

ze te bemachtigen. Zoo mogelijk gaan dan de kustvisschers op hun buizen, botters, smakken, pinken enz. (locale namen voor de weinig verschillende vaartuigen) om den anderen dag uit. Breed en log zijn deze vaartuigen + 25 M. lang en van voren hooger gebouwd dan van achteren. De meeste hebben een platten bodem en geen doorloopende kiel, waarom ze dan ook zeer onzeewaardig zijn.
Een eind boven dien platten bodem ligt een beun (zoldering) waardoor een afgedekte ruimte ontstaat, waarin de vangst bewaard wordt in binnengelaten zeewater. In den zolder is een rechthoekige opening van 1 Va bij >/a M- met een opstaanden kant. Dit is de plaats, waar de visch in en uitgaat. Voor het uithalen bedient de visscher zich van een flink schepnet.
Vóór in het schip is nog een tweede zoldering gelegd, plecht geheeten. Deze beslaat 13 van de lengte van het vaartuig. Ook die ruimte is geheel afgesloten, en dient tot berging van alles, wat de visscher denkt noodig te hebben. Een vierkant gat, gedekt door een luik, verleent toegang tot dit „vooronder" en er tegenaan staat de mast.
Stormweder uitgezonderd, gaan uit de verschillende kustplaatsen tegen het aanbreken van den dag de visschers zee in. De kans op een flinke vangst wordt grooter naarmate de lucht meer bewolkt of nevelachtig is of als er motregen valt. De visscher en zijn makker (knecht), ieder met een mand op den rug, gaan naar het vaartuig, zetten hun last er in, klimmen binnen boord, lichten het anker, hijschen het zeil en voort gaat het naar de hun zoo goed bekende banken (zandplaten). Onderwijl bergt de knecht de levensbehoeften uit de ééne mand in het vooronder, legt vuur aan in een aschpot en zet de koffie op. Daarna neemt hij de tweede mand mee naar de voorplecht, haalt voorzichtig de zich daarin bevindende vischlijn er uit, en schiet die netjes op het dek op.
Deze lijn is van 500 tot 1000 M. lang en op regelmatige afstanden voorzien van kurk, zoodat ze — in het water geworpen, blijft drijven. — Op ongeveer 1 M. onderlinge afstanden hangen aan deze lijn — ook logger genoemd — dunne lijntjes (snoeren) die bijna 1 M. lang zijn. De einden dezer snoeren zijn voorzien van haken, waaraan het aas bevestigd is, bestaande uit garnalen , kleine vischjes of iets dergelijks. Het opschieten van zoo'n vischlijn — d. i. de lijn in cirkelvormige rondingen van }j2 M. middellijn opleggen, met de aaslijntjes naar de buitenzijde — eischt een hooge mate van nauwlettendheid en handigheid, wat zoo aanstonds wel duidelijk zal worden.




De koffie is intusschen warm geworden en de visscher met zijn makker, die nuchter van huis zijn gegaan, gebruiken nu al zeilend hun ontbijt. Is de plaats bereikt, waar de visscher zijn geluk wil beproeven, dan worden de zeilen gestreken; een klein zeil — een drijvertje — blijft staan, zoodat de gang van het vaartuig overeenkomt met dien van een voetganger. De knecht gaat nu aan het roer en de visscher begeeft zich naar de voorplecht, zet zich plat op 't dek neêr, neemt de muts af, grijpt de bovenste ronding van de opgeschoten lijn met beide handen aan en werpt die, onder het uitspreken van: „Geef Heer, dat wij een mooi bungsie vangen!" in zee. Ronding na ronding gaat op deze wijze, steeds voortdrijvend, buitenboord. Is de lijn nu niet goed opgeschoten, dan loopen de haken soms in elkander of in de rondingen vast en dan geeft dit een warboel, en oponthoud van belang.
Alle aandacht is dus noodig om op de schommelende schuit de lijn zonder ongelukken in de deinende golven te brengen.
Regelmatig, als de slinger eener klok, geschiedt dit werk in drie tempo's: „Aanpakken" — „boven 't water brengen" — „uitwerpen". En even regelmatig hoort men daarbij voortdurend de woorden: „Geef Heer!" — „dat wij" — „een mooi bungsie vangen"; zoo eentonig mogelijk uitgesproken.
Is eindelijk de geheele lijn uitgeworpen, dan zet de visscher zijn muts weer op, gaat aan het roer en zeilt in de nabijheid van de lijn heen en weer. De knecht ruimt onderwijl den boel wat op en zet de beun open om er water in te laten. Is het weer gunstig, dan wordt, terwijl de lijn ronddrijft, een trekje gedaan met de kleine kuil (in ons vorig artikel beschreven). Naar gelang van weêr, wind en getij wordt de lijn korter of langer in 't water gelaten. Is de tijd — naar schippers oordeel — daar, dat de lijn nagezien moet worden, dan zeilt men naar 't begin. Schipper en knecht staan nu beiden achter in de schuit. De knecht werkt, al voor den wind af varend, de lijn uit het water, de visscher ziet de haken na en bergt de gevangen visch in de beun. Zoo gaat het de geheele lijn langs. En alweer bepalen de omstandigheden of men aas aanslaan en doorvisschen, of de lijn opschieten zal.
Dat niet alleen schelvisch, maar ook andere visch zooals bot, schol, paling enz. aangebeten heeft, zal ieder wel kunnen begrijpen. Toch blijft schelvisch de hoofdzaak en levert ook verreweg de hoofdvangst.
Op de thuisreis worden eenige mooie visschen uitgezocht, schoongemaakt en gekorven, om aan land gekomen, in ijs gepakt en verzonden te worden. De vischhandelaar levert u dan „krimp" gesneden visch.
Overigens wordt de vangst aan 't strand bij afslag verkocht en naar de markt verzonden. Tegenwoordig stoomen de opkoopers langs de kusten om de vangst op zee al over te nemen wat voor de visschers gemakkelijker en voor de verbruikers beter is, daar deze vischsoort, buiten zijn element gebracht, spoedig sterft. De kustvisscherij is een zwaar en moeielijk bedrijf en de visschers hebben vele gevaren te trotseeren. Vooren najaar is voor hen de beste tijd.
Winstgevend kan dat bedrijf niet genoemd worden, daar met veel inspanning slechts dagelijksch brood te verdienen is. Onderhoud van schuit en vischtuig kost n.1. veel geld. De groote winsten die gemaakt worden komen in 't builtje van de opkoopers en handelaars terecht en dit laatste is een maatschappelijke misstand, die uit den weg geruimd moet worden. Reeds is men zoekend naar de juiste middelen.                         

Gerard Adriaan E.


Bij de afbeeldingen:

maandag 15 juni 2015

Klijnanker van een Noordwijkse Bomschuit

In de blog van Noordwijkse Huizen (lees verder)staat dit mooie exemplaar van een klijnanker tentoongesteld....voor alle bomschuitliefhebbers, hierbij de overdruk!
Noordwijk vierde weer haar eigen speciale tuinenfeest. Druk was het en blij! Blije gezichten in toevallige ontmoetingen, mooie mensen en dito bloemen, prachtige muziek, zelfs het weer gedroeg zich naar wens. Echt het was weer genieten! Wat je dan tegenkomt in zo'n open tuin? Een trotse eigenaar van een origineel Noordwijks klijnanker ( een vierpoot dreg) in gebruik bij het halen en brengen van de bomschuit.  Nooit van gehoord? Moet wel en met de hulp van Krant en Katwijks Woordenboek wordt naam en gebruik vlug verklaard.

"Waar zich wat betreft de namen voor zaken en begrippen werkelijk een grote verandering heeft voorgedaan, is in de visserij. Met het verdwijnen van de bomschuit bijvoorbeeld, aan het begin van de 20e eeuw, verdween ook een groot deel van de met dat vaartuig verbonden visserijterminologie. Zo zijn er geen spillopers meer om het net binnen boord te halen en is er bij aankomst van de skuit geen klijnhaelder meer om de klijn (klein soort anker) naar het strand te brengen. Wat mee verdween in de golven was ook het op de skuit geënte navigatiesysteem met de bijbehorende termen, bijvoorbeeld wat de weersgesteldheden betreft. Bij roezeboezig (onstuimig, stormachtig) weer, wanneer de zee in geen geval slecht te noemen was (zie boven), kon men maar beter niet ofvaere (uitvaren vanaf het strand). Uit Katwijks Woordenboek (lees meer) "
Met zoveel Noordwijks Erfgoed (lees meer)   in Kerk- en Voorstraat onder bezoek bereik wordt het de hoogste tijd voor een bezichtiging van wat daar zoal is te vinden!

vrijdag 1 mei 2015

De ondergang van de Jonge Jacobus

Het trieste verhaal van het vergaan van de Jonge Jacobus. Gezonken op een afstand van minder van 5 mijl van de Berlengas-eilanden. Aan boord ook twee Katijkers: 3e stuurman M. van Beelen 27 jaar ongehuwd en Cornelis Kuyt, 45 jaar en vader van een groot gezin.

Historische Kranten – Erfgoed Leiden en Omstreken, Leidsch Dagblad 30 januari 1937
pagina 13 (13/18

Historische Kranten – Erfgoed Leiden en Omstreken ,Leidsch Dagblad 30 januari 1937
pagina 13 (13/18)

Historische Kranten – Erfgoed Leiden en Omstreken, Leidsch Dagblad 30 januari 1937
pagina 13 (13/18)
"De Jonge Jacobus gezonken Een der redders verdronken
De Tijd, 29-01-1937  De Jonge Jacobus, het Nederlandsche stoomschip, dat voor de Portugeesche kust in nood verkeerde, is gezonken. De bemanning is gered door het Nederlandsche stoomschip Achilles van de Kon. Ned. Stoomboot Maatschappij. Bij de redding sloeg een lid der bemanning van de Achilles door een overkomende zee overboord. De man kon niet worden gered en is verdronken. "
Historische Kranten – Erfgoed Leiden en Omstreken: Leidsch Dagblad 30 januari 1937
pagina 13 (13/18)
"Schipbreukelingen aangespoeld. Schipbreukelingen aangespoeld.
Een aan de Msb. gezonden telegram van United Press meldt, dat in de nabijheid van Peniche bij de Berlenga-eilanden verscheidene schipbreukelingen zijn aangespoeld. Eenigen hunner zouden nog teekenen van leven vertoonen. Men neemt aan, dat het hier leden betreft van de bemanning der „Jonge Jacobus"."

De Tijd, 23-03-1937
Matroos over boord

Kort nadat zü daar bezig waren kwam een zware breker over, waardoor een der matrozen verwond werd, terwijl een der beide anderen, Cornelis Kuyt, uit Katwijk aan Zee, die zich vermoedelijk op de deklading bevonden had, verdwenen Week te zün. Ofschoon de kokende zee met een speciaal zoeklicht werd afgezocht, werd van den ongelukkige niets meer gezien. Overigens was het weer te slecht om nog verdere reddingspogingen te ondernemen. In dien tusschentrjd had de marconist van de „Achilles" nog eenige malen contact gehad met de „Jonge Jacobus". Te acht uur 's avonds werd van laatstgenoemd schip de mede door andere schepen opgevangen mededeeling geseind, dat de „Jonge Jacobus" als verloren moest worden beschouwd en dat de gedachten der opvarenden voortdurend bü hun familie waren geweest. Pogingen om alsnog te trachten, het schip te bereiken, mochten niet meer baten. Tot ruim 10 uur 's avonds bleef de „Achilles" met de „Jonge Jacobus" in draadlooze verbinding. De hoop was toen weer wat levendiger, omdat de geluidssterkte der seinen krachtiger was en men dus mocht aannemen, dat men zich dichter bü het met ondergang bedreigde schip bevond. Van de „Jonge Jacobus" werd echter niets gezien en ook de draadlooze liet zich na kwart over tien niet meer hooren.... De „Achilles" zelf mocht, gehavend maar behouden. Lissabon bereiken.

vrijdag 13 maart 2015

Thamine Tadema-Groeneveld

In blog 'De Bomschuit'heeft u al eerder kennisgemaakt met Thamine Tadema, maar zoveel beeldschone plaatjes van Katwijk en haar visserij, bijeengesprokkeld op het internet,  wilt u zeker nog een keertje bekijken: