Het is nog niet helemaal af, maar daar wordt nog aangemerkt. Dit verhaal uit Op de hoogte van 1 maart 1908. Op de Katwijkse Rommelmarkt tref ik een zwaar en dik gebonden exemplaar van dit tijdschrift uit 1908 met ergens halverwege dit artikel over de zeevisserij en het zal geen toeval zijn dat er een foto van een Katwijkse bomschuit in staat. Om het u makkelijk te maken hier maar even de tekst en een aantal afbeeldingen voor u daaruit gehaald. Nog niet helemaal foutloos - de tekst- maar daar wordt nog aan gewerkt. Leuk artikel voor onbekenden er wordt wat uitleg gegeven over bekende begrippen uit die tijd. oeite met het bekijken van de foto....ze aanklikken, dan krijgt u ze helemaal te zien.
Dit is een heel wat gevaarvoller en moeilijker broodwinning
dan onze binnenvisscherij, waarvan in den vorigen jaargang (Aug.-afl.) een
kleine schets gegeven werd. Ziet men tegenwoordig meer dan eens jonge dames,
die — gewapend met de noodige attributen — de hengelsport beoefenen, ze zullen
het denkelijk wel laten , met de thans in gebruik zijnde visschersvaartuigen ,
haar geluk op zee te beproeven. Zulk een vaartuig ziet er dan ook al zeer
weinig confortabel uit. Wanneer men aan boord stapt van onze oorlogsbodems,
passagiersbooten, pleizierjachten en dergelijken, dan glimt alles ons tegen;
overal is het kraakzindelijk ; elk hoekje is smaakvol en doelmatig ingericht en
het geheel roept u toe: „Geniet!" Stap daarentegen eens op een trawler,
een buis, een bom, een smak, een botter, een logger, een pink of hoe die
visschersvaartuigen heeten mogen, en alle illusie van genot is verdwenen.
Een
rauwe — onuitstaanbare vischlucht beheerscht de omgeving; een chaos van
visscherijbenoodigdheden ligt — schijnbaar in de grootste wanorde — overal heen
verspreid en alles roept ons luidkeels toe: „Met harden , gevaarlijken en
voortdurenden arbeid zult ge uw brood verdienen".
Zelf geen zeeman zijnde maar U toch iets over de vangst van
het heerlijke zeebanket willende vertellen, bracht ik een bezoek aan een van
onze grootste zeehavens en vroeg belet bij den kapitein of liever den schipper
van een juist uit zee terugkeerenden „logger". En zie het geluk was met
me. In Arie Kuit, gezagvoerder van den Katwijker logger „Diederika Adriana"
(Officieel K. W. 96) trof ik een man aan, krachtig en flink van bouw, met
helderen blik, en vol zeemansrondheid; een visscherman, die niet alleen goed
bevaren scheen te zijn, maar tevens de gave van mededeeling zoodanig in
toepassing wist te brengen, dat zelfs een klein kind hem begrijpen kon. Dit was
voor mij een onverhoopt buitenkansje en op zijn uitnoodiging stapte ik met hem
in 't achteronder. Verbeeldt U: — een hokje van zoo wat zes voet in 't
vierkant, waarin men neerdaalde langs een smal, zeer steil trapje. In dit hokje
waarin men wel kon zitten, maar niet staan, van wege de lage zoldering, bevond
zich een tafeltje en langs de zijden houten banken. In een der wanden een
donker vierkant gat. Kroop men daardoor (corpulente menschen blijven halfweg steken)
dan belandde men in de kooi (bed). Wat daar de onderdeden van waren was niet te
onderscheiden: alles was zwarte, pikzwarte duisternis.
Verder in de wanden nog
kastjes — o, zoo klein — voor kleeren, tabak, versnaperingen,
zeemansbenoodigheden enz. en ge hebt een begrip van de omgeving waarin ik
neerdaalde. Het logies van de bemanning was lang zoo comfortabel niet
ingericht. Gelieve daarvan zelf nu maar een voorstelling te maken. Eigenaardig
is het echter dat de bemanning het ongeriefelijke (in ons oog altijd) hunner
omgeving niet opmerkt, maar zeer tevreden en blijmoedig voortleeft onder
toestanden waarin ze grootgebracht zijn „En wat wou je nou eigenlijk
weten?" — was de eerste vraag, nadat we ons op ons gemak (?) gezet hadden
en ik het doel van mijn bezoek meegedeeld had. „Wel, zoowat van alles",
antwoordde ik, „en ik ben van plan je een massa vragen te doen, maar je moet me
verschoonen als ik soms een beetje onhandig van stapelloop, want ik ben geen
vakman." Met een gullen lach beloofde hij dit en toen ontspon zich het volgend
gesprek. „Als jullie uitzeilen ter haringvangst, bestaat dan de complete
bemanning uit 7 man en 2 jongens?"
„Abuis; op onze loggers zijn we 13 man sterk. Met de cijfers
door U genoemd, bemant men de Scheveningsche bommen."
„O, juist! — en zulke
bommen vertrekken gewoonlijk 's middags bij het opkomen van den vloed. Zijt
gij, met uw loggers, ook afhankelijk van 't getij ?"
„Wel neen, Mijnheer!
daar wij altijd in water van voldoenden diepgang ankeren, kunnen we gaan,
wanneer we willen. Wij letten meer op een gunstige windrichting."
„Men vertelt mij, dat zoo'n bom in gewone omstandigheden 4
etmalen moet zeilen om op zijn vischterrein te komen, b.v. ter hoogte van
Aberdeen in Schotland. Is dit zoo?"
„Zeker, ofschoon natuurlijk alle visschers niet een en 't
zelfde vischwater opzoeken. Wij b.v. zeilen met onzen logger zoowat 505
Engelsche mijlen uit de Waterwacht tot op de hoogte van Sumburg."
„Ho, ho! — even stoppen. Je redeneert alsof je tegenover een
bevaren zeeman zit. Wat weet ik nu van „Waterwacht en Sumburg"!" Als
ik zoo iets in een maandschrift ga vertellen, blijven de lezers en de
lezeressen al even wijs als ik. En je snapt, dat ik gaarne begrijpelijke kost
voordien, niet waar?"
De schipper lachte eens fijntjes en zei: „De Waterwacht —
dat is zooveel als „De Hoek van Holland" en Sumburg vindt ge op de
Zuidpunt van de Shetlandsche eilanden, daar ergens benoorden Schotland. Kijk, hier
hebt ge een zeekaart. Dit is „De Hoek" en daar visschen wij. Een mooi
stukkie weg, he?"
„Asjeblieft," zei ik, „en visch je kort onder den
wal?"
„Wel neen, Mijnheer! Wel 40, 60, ja soms 100 mijlen uit de
kust. Geen land te zien, op geen enden na."
„Begrepen" — zei ik; — en nu vertelde een bomvisscher
mij, dat gedurende het laatste gedeelte der uitreis al de netten met
bijbehoorende ingrediënten uit het ruim (d. i. benedendeks) worden gehaald en
voor de hand gelegd. Dit zou tevens een maatregel zijn om 't broeien te
voorkomen, daar vochtige netten in 't ruim precies gaan broeien, als vochtig
hooi bij den boer in de schelf. Gaat dit op de loggers ook zoo?"
„Ja, wat zal zal ik daarop zeggen" — antwoordde hij.
„Wij hebben gewoonlijk vooraf gezorgd dat de netten droog beneden komen — in
den nettenkuil — en daar ligt me zoo'n stapeltje.
„Wij visschen gewoonlijk met 100 netten, allemaal van die
langwerpig vierkante lappen van 25 M. lang en ruim 8 M. breed. Al die lappen
komen naast elkander te hangen aan een lange, stevige, dikke reep (touw). Met
elkander wordt het dus één groot net — wij zeggen er vleet tegen — van zoowat
derdalfduizend M. lengte, dat bij 't visschen rechtop onder 't zeeoppervlak
staat, daar zich over de geheele lengte bovenaan kurken bevinden en op
geregelde afstanden een soort touwwerk van bijzonderen vorm, (braels) als
drijfmiddel. Op enkele punten zijn nog andere tonnetjes (joontjes) aangebracht,
voorzien van vlagjes aan een 3 meter langen staak, zoodat de richting van het
net goed is waar te nemen."
„En op welke wijze brengen jullie dat zaakje nu in
zee?"
„Dat zal ik u zeggen", zei de schipper. „Wanneer ik
naar mijn oordeel op een gunstige plaats aangekomen ben, dan roep ik:
„schieten!" Onmiddellijk weet nu ieder mannetje wat hij moet doen. De een
haalt de reep naar boven, een ander de netten, een derde bevestigt de zaakjes
aan elkaar, een vierde zorgt voor de braels, de joontjes en de vlaggen, een
vijfde en zesde werken de netten over stuurboord (rechts) in zee, weer anderen
passen terwijl op 't stuur en 't zeil en zoo doet ieder wat. Alles moet vlug en
ordelijk gaan daar de logger steeds in deinende beweging en zeilend
blijft".
„Dit alles is mij nu glashelder, maar nu het eind van 't net
of van de reep? blijft dit in verbinding met de logger of drijft het net vrij
rond ?"
„Het eerste is juist", zei de schipper. „Het eind van
de reep zit vast aan een gangspil en als u eens even hier naast wil kijken,
daar staat onze locomobiel. Door middel van stoom wordt die spil later in
draaiende beweging gebracht en zóó het net uit zee opgehaald".
En werkelijk zag ik een goed onderhouden locomobieltje staan,
welks omgeving aantoonde dat er druk gebruik van gemaakt werd. Mijn volgende
informatie was natuurlijk wat er nu verder gebeurde, waarop mijn zegsman
antwoordde:„Als de boel in zee is, dan gaan we eten en slapen. Op een paar
wachten na gaat dan iedereen naar kooi (bed) want 's nachts om een uur of twee
zal het wezen: „Alle hens an dek" om de vleet (de gezamentlijke netten)
weer binnen te halen."
Onwillekeurig werd ik nieuwsgierig, want wat ik nu zou
vernemen , interesseerde mij 't meest en ik zei: „Op een bom worde de haringen
dadelijk uit het net geschud, want als ik het goed begrijp zijn ze met de
kopjes door de mazen gezwommen en blijven nu met de kieuwdeksels zoodanig
achter het touwwerk haken, dat ze hoogst moeilijk terug kunnen. Ook heeft men
mij verteld, dat de haringen, die er na schudding niet uitvielen, eenvoudig
uitgetrokken worden met verspeling van den kop. Die koplooze haring wordt dan
apart gehouden en gezouten en is een extratje voor de bemanning. Hebben ze mij
dit nu goed verteld?"
„Ja Mijnheer ! altijd in zooverre het de bommen betreft. Bij
ons echter wordt de koplooze haring over boord gegooid. En nu zal ik U eens
vertellen hoe het verder verloop der zaken is. Als bij ons aan boord de haring
uitgeschud wordt, blijft er nog een aardig zoodje in het net hangen, waarmee
men zich voorloopig niet bemoeien kan. Een noodzakelijker werk vordert alle
handen. Ik bedoel het kaken. Met een eigenaardig gevormd vlijmscherp mesje
krijgt elke haring een keelsnede en bijna gelijktijdig verwijdert men de ingewanden,
die het eerst aan bederf onderhevig zijn. Op een logger zijn daar negen man
vliegensvlug mee bezig, (op een bom 5). Deze kakers hebben twee manden bij zich
staan. In de eerste werpen zij de volle-haring — dat zijn „de van kuit en hom
voorziene" — en in de andere komt de MAATjES-haring (zonder kuit of hom).
Deze zijn gewoonlijk nog onvolwassen en derhalve kleiner van
stuk. Op het dek staat een groote bak —„warbak" genoemd. Daarin worden de
gevulde manden geleegd en flink door het zout geroerd — de haringen, wel te
verstaan. Uit de warbak brengen de zouters ze in vaten en een drietal inleggers
zijn voortdurend bezig ze keurig netjes op elkander te stapelen — stersgewijze;
kopjes aan den kant, staartjes in 't midden. Op zeer milde wijze wordt het
fijne zout tusschen de lagen gestrooid, zoodat, het volstrekt geen wonder is,
wanneer men later den haring een „hartig hapje" noemt. Bij dit inzouten
zorgt men natuurlijk dat volle- en maatjesharing in afzonderlijke vaten komen.
Duurt het binnenhalen der netten op een bom, waar aanhoudend
handenarbeid vereischt wordt, ongeveer van 2 uur 's nachts tot 8 uur in den
morgen, op een logger is, met behulp der locomobiel, de vleet tegen 5 uur al
binnen. Met kaken, sorteeren en zouten gaat verder een groot deel van den dag
heen. In het voorjaar gebeurt het veelal (ook op de Zuiderzee) dat de haring
ongekaakt in 't zout gelegd wordt om daarna aan den wal te worden gerookt.
Algemeen is dit zeeproduct bekend onder den naam van bokking en de plaatsen
waar ze gerookt wordt noemt men „Bokkinghang". Op zee en ook in den handel
zegt men echter tegen die ongekaakte vischjes „steurharing".
Met elkaar kreeg ik dus een zeer interessante geschiedenis
te hooren, waarmee ik voorloopig wel tevreê mocht zijn. Maar er spookte mij nog
van alles door 't hoofd en — goed in de gelegenheid tot informatie zijnde, —
stak ik maar weer van wal en zei: „Zoo even vertelde je me, dat bij het
uitschudden der netten zooveel haringen in het want bleven hangen; wat gebeurt
daarmee?"
„Die wijderde gedeeltes, ze worden later uit het net verwijderd. Maar dan is zij dood en lijk verbroeid. Toch
wordt gekaakt en gezouten, afzonderlijk in tonnen gedaan onder den naam van
Schotse haring" in den handel gebracht. Ze zijn gemakkelijk te herkennen,
daar ze eenigszins rood op de graat zijn terwijl de goede soort — ook wel
„Hollandsche haring" genoemd — veel blanker en daardoor prijziger
is."
Mijn zegsmans had
zich alles met elkander, zoo dapper verweerd, dat ik met verdere informaties
bijna niet voor den dag durfde komen. Toch vroeg ik hem nog zoo terloops iets,
omtrent die inmaakvaten.
„Wel, Mijnheer! — zei hij; — die noemen wij „kantjes".
In de krant staat altijd: „zooveel en zooveel kantjes haring aangevoerd".
Nu, dat zijn gewoonweg met haring gevulde tonnen. En die vaten of kantjes
hebben bij de wet geregelde afmetingen. Ze moeten b. v. altijd van
duims-eikenhout vervaardigd zijn, een hoogte hebben van 72 en een buikomtrek
van 168 c.M. Verder is elk kantje voorzien van een ingebrand merk, bestaande
uit een letter. In 1907 kregen alle nieuwe vaten de letter L, verleden jaar een
M, dit jaar een N en zoo 't alphabeth rond. Aan het merk is dus te zien, hoe
oud het vat is".
Toen ik hierop vroeg of het waar was, dat in één schot (het
uitbrengen en binnenhalen van de vleet) wel 40 kantjes kunnen gevangen worden,
antwoordde hij: „Soms wel 60 of 80 ja, wel eens 100. Als men maar gelukkig
is."
Eenmaal had hij bij Doggersbank eens 400 kantjes in een
schot gehad, 't Net lag aan den grond en bij 't binnenhalen ging zeer veel
verloren.
„En hoeveel kantjes kunnen geborgen worden?" vroeg ik.
„In een gewone bom zoowat 400. Wij bergen in onze loggers
tot 600 als het moet. Zeventien van die kantjes noemt men „Een Last". Ook
dit vindt men vaak in de vangstberichten, b.v. „Binnengekomen te Vlaardingen
Logger die of die met zooveel en zooveel last volle en zooveel last
maatjesharing. Nu begrijpt ge zeker wel, wat dit zeggen wil?"
Ik zeide, dat 't mij nu zoo klaar was als de dag en ook de
aandachtige lezer weet nu voortaan resumeerende: Volle haring (met kuit of
hom), Maatjesharing (zonder dit), Steurharing (bokking), Schotsche haring (dood
gekaakt), Holl. haring (levend gekaakt), een kantje (een geëikt vat), een last
(17 kantjes).
Op mijn vraag of de moeielijke en vaak zeer inspannende en
soms gevaarlijke arbeid ook loonend was, vernam ik dat op de vaartuigen zonder
stoomvermogen + 24 0/0 van de besomming onder de visschers verdeeld wordt. Op
de trawlers (met stoomvermogen) wordt aan de bemanning een maandgeld van bijna
62 gulden uitgekeerd. Een knap visscher kan daar zoowat 11 gulden 's weeks van
overhouden voor moeder de vrouw, die natuurlijk met de rest van het grooter of
kleiner gezin aan den wal moet leven, terwijl vader zich zelf moet bedruipen
van het restant, daar aan boord geen vrije kost verstrekt wordt. Ten slotte
vernam ik nog dat een bom jaarlijks drie reizen doet. De eerste duurt ongeveer
drie maanden, de tweede 7 weken en de derde 4 weken. De laatste reis vischt men
aan de Engelsche kust en vangt daar de zoogenaamde „ijlharing", die
meestal gemariëneerd wordt. Loggers maken jaarlijks een paar reizen meer.
Met een vriendelijk woord van dank nam ik afscheid van den
schipper en de verdere bemanning om op een ander vaartuig eens te vernemen, hoe
de schelvisch bemachtigd wordt.
De schelvischvangst, zoo vernam ik uit den mond van den heer
J. C. Valk, die voor de aardigheid eens een reisje meê gemaakt had , behoort
tot de kustvisscherij. In het voorjaar trekt de schelvisch naar de vele
zandbanken op onze kusten, om daar kuit te schieten. Het is dan de gunstigste
tijd om
ze te bemachtigen. Zoo mogelijk gaan dan de kustvisschers op
hun buizen, botters, smakken, pinken enz. (locale namen voor de weinig
verschillende vaartuigen) om den anderen dag uit. Breed en log zijn deze
vaartuigen + 25 M. lang en van voren hooger gebouwd dan van achteren. De meeste
hebben een platten bodem en geen doorloopende kiel, waarom ze dan ook zeer onzeewaardig
zijn.
Een eind boven dien platten bodem ligt een beun (zoldering)
waardoor een afgedekte ruimte ontstaat, waarin de vangst bewaard wordt in
binnengelaten zeewater. In den zolder is een rechthoekige opening van 1 Va bij
>/a M- met een opstaanden kant. Dit is de plaats, waar de visch in en
uitgaat. Voor het uithalen bedient de visscher zich van een flink schepnet.
Vóór in het schip is nog een tweede zoldering gelegd, plecht
geheeten. Deze beslaat 13 van de lengte van het vaartuig. Ook die ruimte is
geheel afgesloten, en dient tot berging van alles, wat de visscher denkt noodig
te hebben. Een vierkant gat, gedekt door een luik, verleent toegang tot dit
„vooronder" en er tegenaan staat de mast.
Stormweder uitgezonderd, gaan uit de verschillende
kustplaatsen tegen het aanbreken van den dag de visschers zee in. De kans op
een flinke vangst wordt grooter naarmate de lucht meer bewolkt of nevelachtig
is of als er motregen valt. De visscher en zijn makker (knecht), ieder met een
mand op den rug, gaan naar het vaartuig, zetten hun last er in, klimmen binnen
boord, lichten het anker, hijschen het zeil en voort gaat het naar de hun zoo
goed bekende banken (zandplaten). Onderwijl bergt de knecht de levensbehoeften
uit de ééne mand in het vooronder, legt vuur aan in een aschpot en zet de
koffie op. Daarna neemt hij de tweede mand mee naar de voorplecht, haalt
voorzichtig de zich daarin bevindende vischlijn er uit, en schiet die netjes op
het dek op.
Deze lijn is van 500 tot 1000 M. lang en op regelmatige
afstanden voorzien van kurk, zoodat ze — in het water geworpen, blijft drijven.
— Op ongeveer 1 M. onderlinge afstanden hangen aan deze lijn — ook logger
genoemd — dunne lijntjes (snoeren) die bijna 1 M. lang zijn. De einden dezer
snoeren zijn voorzien van haken, waaraan het aas bevestigd is, bestaande uit
garnalen , kleine vischjes of iets dergelijks. Het opschieten van zoo'n
vischlijn — d. i. de lijn in cirkelvormige rondingen van }j2 M. middellijn
opleggen, met de aaslijntjes naar de buitenzijde — eischt een hooge mate van
nauwlettendheid en handigheid, wat zoo aanstonds wel duidelijk zal worden.
De koffie is intusschen warm geworden en de visscher met
zijn makker, die nuchter van huis zijn gegaan, gebruiken nu al zeilend hun
ontbijt. Is de plaats bereikt, waar de visscher zijn geluk wil beproeven, dan
worden de zeilen gestreken; een klein zeil — een drijvertje — blijft staan,
zoodat de gang van het vaartuig overeenkomt met dien van een voetganger. De
knecht gaat nu aan het roer en de visscher begeeft zich naar de voorplecht, zet
zich plat op 't dek neêr, neemt de muts af, grijpt de bovenste ronding van de
opgeschoten lijn met beide handen aan en werpt die, onder het uitspreken van:
„Geef Heer, dat wij een mooi bungsie vangen!" in zee. Ronding na ronding
gaat op deze wijze, steeds voortdrijvend, buitenboord. Is de lijn nu niet goed
opgeschoten, dan loopen de haken soms in elkander of in de rondingen vast en
dan geeft dit een warboel, en oponthoud van belang.
Alle aandacht is dus noodig om op de schommelende schuit de
lijn zonder ongelukken in de deinende golven te brengen.
Regelmatig, als de slinger eener klok, geschiedt dit werk in
drie tempo's: „Aanpakken" — „boven 't water brengen" —
„uitwerpen". En even regelmatig hoort men daarbij voortdurend de woorden:
„Geef Heer!" — „dat wij" — „een mooi bungsie vangen"; zoo
eentonig mogelijk uitgesproken.
Is eindelijk de geheele lijn uitgeworpen, dan zet de
visscher zijn muts weer op, gaat aan het roer en zeilt in de nabijheid van de
lijn heen en weer. De knecht ruimt onderwijl den boel wat op en zet de beun
open om er water in te laten. Is het weer gunstig, dan wordt, terwijl de lijn
ronddrijft, een trekje gedaan met de kleine kuil (in ons vorig artikel
beschreven). Naar gelang van weêr, wind en getij wordt de lijn korter of langer
in 't water gelaten. Is de tijd — naar schippers oordeel — daar, dat de lijn
nagezien moet worden, dan zeilt men naar 't begin. Schipper en knecht staan nu
beiden achter in de schuit. De knecht werkt, al voor den wind af varend, de
lijn uit het water, de visscher ziet de haken na en bergt de gevangen visch in
de beun. Zoo gaat het de geheele lijn langs. En alweer bepalen de
omstandigheden of men aas aanslaan en doorvisschen, of de lijn opschieten zal.
Dat niet alleen schelvisch, maar ook andere visch zooals
bot, schol, paling enz. aangebeten heeft, zal ieder wel kunnen begrijpen. Toch
blijft schelvisch de hoofdzaak en levert ook verreweg de hoofdvangst.
Op de thuisreis worden eenige mooie visschen uitgezocht,
schoongemaakt en gekorven, om aan land gekomen, in ijs gepakt en verzonden te
worden. De vischhandelaar levert u dan „krimp" gesneden visch.
Overigens wordt de vangst aan 't strand bij afslag verkocht
en naar de markt verzonden. Tegenwoordig stoomen de opkoopers langs de kusten
om de vangst op zee al over te nemen wat voor de visschers gemakkelijker en
voor de verbruikers beter is, daar deze vischsoort, buiten zijn element
gebracht, spoedig sterft. De kustvisscherij is een zwaar en moeielijk bedrijf
en de visschers hebben vele gevaren te trotseeren. Vooren najaar is voor hen de
beste tijd.
Winstgevend kan dat bedrijf niet genoemd worden, daar met
veel inspanning slechts dagelijksch brood te verdienen is. Onderhoud van schuit
en vischtuig kost n.1. veel geld. De groote winsten die gemaakt worden komen in
't builtje van de opkoopers en handelaars terecht en dit laatste is een
maatschappelijke misstand, die uit den weg geruimd moet worden. Reeds is men
zoekend naar de juiste middelen.
Gerard Adriaan E.